Gedachten rond Ymir en de kosmogonische mythe

De kosmogonische mythe speelt in de Noorse mythologie een belangrijke rol. Deze mythe is wel bekend; tal van kunstenaars hebben deze mythe zowel grafisch als muzikaal tot uitdrukking gebracht. We zullen in dit artikel deze mythe onder de loep nemen en pogen de originele overlevering die zowel in de Edda als de Gylfaginning overgeleverd werd, zo getrouw als mogelijk te interpreteren. De belangrijkste acteur in de ganse kosmogonische mythe is zonder twijfel het oer-wezen Ymir en zijn naaste verwanten.

Etymologisch onderzoek

Ymir is een wezen wiens bekendheid vooral voortvloeit uit zijn rol in de Noorse kosmogonische mythe. De naam is bekend doorheen de Edda zoals in de Vǫlos, Vafðrúðnismál en Grímnismál naast de Gylfaginning en de Skáldskaparmál. Vooraleer we ingaan op de mythen, werpen we een blik op de mogelijke etymologische verklaringen van zijn naam.

De naam Ymir kan afgeleid worden van het got. *iumja, hoeveelheid, of van ýmiss, wisselend, verscheiden. Een meer gewaagde etymologie vertaalt Ymir als vat of ketel wat verwijst naar Hymirs ketel. Een populaire verklaring voert de naam terug op het urgerm. *iumiiaz, verwant met het let. jumis, dubbelvrucht, en het sansk. yama, tweeling. In de Noorse bronnen is er echter geen aanwijzing dat Ymir een tweeling is. De associatie met yama wordt vaak zonder kritiek aangenomen des te meer omdat men Ymir graag met bijvoorbeeld de Avestische tweeling Yima en Yama wil vergelijken, waarover we verderop spreken.1

Maar een andere etymologische verklaring ligt meer voor de hand en is waarschijnlijker. In de þulur wordt de naam Ymir gebruikt als een kenning voor de arend. Dan is het zinvol om Ymir van het on. ymja, schreien, schreeuwen, murmelen af te leiden – deze schrei is dan het geluid dat de arend maakt. Het on. ymr, schreeuw, lawaai kan dan gebruikt worden om de naam Ymir te vertalen als “de schreeuwer. Het suffix van zijn bijnaam Aurgelmir wijst trouwens in dezelfde richting, namelijk galmen. net als zijn voedster Auðumla, “de brullende koe. In de Helgaqviða Hundingsbana in fyrri (1) is een passage, volledig in dezelfde stijl als Vǫlos (3) waarin de geboorte van Ymir wordt aangekondigd, die de adelaarsgestalte van Ymir lijkt te bevestigen. “Ár var alda, þat er arar gullo, hnigo heilog tn af Himinfiǫllom, “de jaren waren oud, toen de adelaar (arend) schreeuwde, het heilige water van de hemelberg stroomde. Het is duidelijk dat de dichter hier refereert naar het begin der tijden en de adelaar verbindt met de schreeuw en gebruikt deze uitdrukking als synoniem voor Ymir. Hier dringt zich ook een parallel op tussen Ymir en Odin die zelf als arend de mede rooft. De schreeuw is een zinnebeeld van de geboorte; het eerste geluid van de pasgeborene. Het is het oer-geluid dat aan de basis ligt van alle klanken en woorden – we vinden hier een verbinding tussen de schepping en het ontstaan van de woorden. De schreeuw komt zowel bij de geboorte als in of na de dood voor. In het volksgeloof neemt men aan dat de geesten van de doden ook schreeuwen. Zo zegt Shakespeare in Hamlet the sheeted dead did squeak and gibber in the Roman streets, “de met lakens bekleedde doden maakten een schril geluid en mompelden in de Romeinse straten. In Julius Caesar van Shakespeare bevestigt Calpurnia deze zienswijze and ghosts did shriek and squeal about the streets waarbij met shriek en squeal het uitstoten van hoge, schrille tonen bedoeld wordt. De Vafðrúðnismál (37) spreekt over de reus Hræsvelgr die de wind veroorzaakt en zegt Hræsvelgr heitir, er sitr á himins enda, iotunn, í arnar ham, Hræsvelgr heet, die zit aan het hemelse einde, de reus in arend-gedaante. Deze reus heeft de gedaante van een arend en komt uit het nageslacht van Ymir want de Skáldskaparmál noemt de wind de zoon van Forntr (Ymir) – vermoedelijk is de arend- of adelaarsgedaante een eigenschap van de Hrímthursar. De naam Hræsvelgr betekent letterlijk reeuw-zwelger of vrijer vertaald “lijken-verslinder en wijst op de functie van de wind als drager van de ziel. Verder is Vǫlos (47) zeer opmerkelijk: Scelfr Yggdrasils, ascr standandi, ymr iþ aldna tré, enn iǫtunn losnar, “Beeft Yggdrasil, de staande es, schreeuwt de oude boom, en de reus is los”. Hræsvelgr zit op de hoogste takken van de wereldboom; zijn schreeuw kondigt na de oer-schreeuw ook het einde aan. Ook de reus Thjazi kan volgens de Skáldskaparmál (2, 3) de gedaante van een arend aannemen. Wellicht kunnen we stellen dat het aannemen van de gedaante van een arend of een adelaar een karakteristieke trek is van de reuzen; niet te vergeten is dat ook Odin, die zelf van de reuzen afstamt, deze gedaante kan aannemen.

We komen nog even terug op de eerste etymologische verklaring waarin de naam en het wezen Ymir zou verwant zijn met de Avestische tweeling Yama en Yima. Beslissend is de vraag of Ymir in de Noorse overleveringen ook een tweelingbroer heeft of twee persoonlijkheden vereend in één lichaam bezit. Noch de Edda noch andere overleveringen noemen Ymir expliciet een tweeling. Dat Ymir in staat is om met zijn lichaam andere wezens voort te brengen, is geen aanwijzing dat hij uit twee wezens bestaat. De reeds aangehaalde tekst laat ook weinig plaats voor de interpretatie dat er twee wezens in het spel zouden zijn. Of Ymir ook verwant is aan Remus, de tweelingbroer van Romulus en de stamvaders van Rome, is twijfelachtig hoewel de naam Remus zijn oorsprong vindt in *yemos, tweeling. Romulus en Remus wijzen eerder in de richting van het dubbele wezen Tuisto. Deze god werd volgens Tacitus uit de aarde geboren terwijl uit Ymir de aarde gemaakt wordt. Als men dit, misschien toentertijd irrelevante verschil naast zich neerlegt, kan men Tuisto en Ymir als gelijkaardige wezens zien. Echter blijft deze these giswerk en blijft voor de Noorse mythologie, op mogelijk associaties na, onbewezen.2

De Geboorte van Ymir

Ymir ontstond volgens de Gylfaginning (5) uit de vonken uit Muspellsheim en het gesmolten ijs uit Niflheim. “Svá sem kalt stóð af Niflheimi ok allir hlutir grimmir, svá var þat er vissi námunda Muspelli heirt ok ljóst. En Ginnungagap var svá hlætt sem loft vindlaust; ok þá er mættist hrímin ok blær hitans, svá at bráðnaði ok draup, ok af þeim kvikudropum kviknaði með krafti þess er til sendi hitann, ok varð mannz líkanndi, ok var sá nefndr Ymir”, “Zoals al het koude uit Niflheim kwam en alles slechte, zo was, al wat tot Muspell behoorde, heet en licht. Maar in Ginnungagap was het zo mild als bij windstil weer; en toen botsten de rijp en de hete luchtstroom tegen elkaar, zodat het smolt en drupte, en uit deze rijp ontstond leven met hulp van deze die de hite zond; en er ontstond de gestalte van een mens, en deze werd Ymir genoemd.” Hij is het eerste wezen die in het universum tot leven komt. De Vafðrúðnismál (31) vertelt het volgende op de vraag waar Aurgelmir, een bijnaam van Ymir, vandaan kwam:

Ór Élivágom
stucco eitrdropar,
svá óx, unz varð ór iǫtunn;
þar órar ættir
kómo allar saman,
því er þat æ alt til atalt.

Vafðrúðnismál (31)

Uit de Elivagar
spatten gif-druppels,
welke groeiden, tot het een reus werd;
vandaar ons geslacht
komt alle samen,
daarom is grimmig onze aard.

Waarom de druppels giftig zijn, is niet duidelijk; eender hoe hebben deze giftige druppels ertoe bijgedragen dat het karakter van de reuzen eveneens grimmig is. Ymir ontstaat dus uit water; een elementaire bouwstof. Dit oer-water is het pure levenswater waarin de levenskracht huist. Dit water laat uit zichzelf een levend oerwezen ontstaan.

De Vǫlospá (3) bevat een strofe over de beschrijving van die grote leegte, die eveneens door de dichter het ginnungagap wordt genoemd. Volgens de strofe was de oer-reus Ymir in leven vooraleer de werelden werden gemaakt en is ook hier het eerste levende wezen. Hij wordt beschouwd als de stamvader van alle reuzen. Daarom wordt hij ook Forntr, de oudste reus, genoemd.

Ár var alda,
þat er Ymir bygði,
vara sandr né sær
né svalar unnir,
iorð fannz æva
né upphiminn,
gap var ginnunga,
en gras hvergi.

Vǫlos (3)

De jaren waren oud,
toen ook Ymir huisde,
was zand noch zee
noch koude golven;
aarde was er niet
noch boven-hemel,
slechts gapende afgrond,
en gras nergens.

In het bekende Wessobrunner Gebet uit *814 is dezelfde gedachte van de grote leegte te vinden. In dit gedicht wordt de Alvader of de schepper uit het niets geboren of men moet aannemen dat hij er altijd geweest is. Of de dichter de Edda als bron gebruikt of de gedachte uit het volksgeloof putte, kan men niet meer achterhalen. Eender hoe neemt de dichter aan dat de almachtige god, de Alvader, samen met zijn geesten, er wel was.

Dat gafregin ih mit firahim
firiuuizzo meista,
dat ero ni uuas noh ûfhimil,
noh paum … noh pereg ni uuas,
ni … nohheinîig
noh sunna ni scein,
no mâno ni liuhta,
noh der mâreo sêo.

Dô dâr niuuiht
ni uuas enteo ni uuenteo,
enti dô uuas der eino almahtîco cot,
manno miltisto,
enti dâr uuârun auh manake mit inan
cootlîhhe geistâ.
enti cot heilac …

Dat ervaarde ik onder de mensen
als het grootste wonder,
dat de aarde niet was, noch de (boven)hemel,
Noch boom…, noch berg was,
geen .. enkele ster,
noch de zon niet scheen,
noch de maan niet lichtte,
noch de heerlijke zee.

Toen daar niet
noch was eindig noch oneindig,
en daar was de ene almachtige god,
mensen genadigste,
en daar waren ook velen met hem ,
de goede geest,
en de heilige god.

Auðumla, Burr en Bör

Ymir was tijdens de schepping niet alleen. De Gylfaginning (6) geeft een uitgebreid relaas. Næst var þat þá er hrímit draup, at þar varð af r sú er Ahumla hét, en .iiii. miólkár runnu ór spenum hennar, ok fæddi hon Ymi, Het volgende was dat daar rijp druppelde, dat daardoor een koe onstond, die Auðumla heette, maar [en] vier melkstromen liepen uit haar spenen en ze voedde Ymir. De koe ontstond eveneens uit druppels en haar melk voedde Ymir. Nu betekent fœda naast voeden ook baren. Een andere lezing geeft dus aan dat Auðumla het leven schonk aan Ymir door haar melk.

En nu gebeurt er iets wonderbaarlijks. Hon sleii hrímsteinana, er saltir ro. Ok hinn fyrsta [dag], er hon sleikti steina, kom ór steininum at kveldi mannz hár, annan dag mannz hǫfuð, þriðia dag var þar allr maðr. Sá er nefndr Buri.”, “ze likte de rijpstenen [bevroren zoutstenen], die waren zout. En op de eerste dag dat ze de stenen likte, kwam uit de stenen s avonds het haar van een man tevoorschijn, de volgende dag het hoofd van een man en de derde dag was de hele man er helemaal. Hij wordt ri genoemd”. Hij is opmerkelijk dat na drie dagen de man tevoorschijn komt en sluit niet uit dat een lunaire mythe aan de basis ligt. Auðumla zelf is een koe en dus het zinnebeeld van de maan net als de Griekse Hera en de Egyptische Hathor. De naam van de koe wordt etymologisch van *humala, hoornloos, afgeleid en kan verwijzen naar het ontbreken van de hoorn, de maansikkel, tijdens de nieuwe maan. De geboorte na drie dagen is ook de Griekse mythologie niet vreemd en betreffen hoofdzakelijk lunaire goden. Het is de wedergeboorte van het licht na drie dagen duisternis. Wellicht wordt hier de initiële geboorte van het maanlicht – abstract gezien de tijd – beschreven aan de hand van een bestaande lunaire mythe. Belangrijk op te merken is dat Auðumla de reus vrij likt met de tong; ik verwijs hier naar het belang van de tong bij veel lunaire goden. De reus die in de rots is opgesloten vinden we eveneens terug in de lunaire mythen waarbij het maanwezen in een rots, grot of kerker wordt opgesloten.

Een andere, eveneens plausibele verklaring leidt de naam Auðumla af van auðr, rijkdom, en humla, zoemen, verwant met het e. to hum. Deze afleiding is dan consistent met de vertaling van naam Ymir als schreeuwer. Auðr is de rijkdom aan vee en heeft dezelfde betekenis als het on. fe. We kunnen de naam vertalen als de “zoemende koe of als, wat beter bij runderen past, de “brullende koe.

Daar vervolgt de Gylfaginning (6) met het nageslacht van ri, verwekker. Hann var fagr álitum, mikill ok máttugr, hij was mooi, groot en sterk”. Deze karaktertrek komt vaker voor bij expliciete lunaire goden wiens schoonheid en kracht geroemd worden; het is eveneens een eigenschap van de Vanir. Hij kreeg een zoon Borr, zoon. Deze huwde met Bestla, de dochter van de reus Bölthorn, de onheilsdoorn. De betekenis van haar naam is onduidelijk – vermoedelijk betekent de naam vrouw. Uit dit huwelijk ontstonden Odin, Vili en Ve. Deze passage is op zijn minst opmerkelijk te noemen aangezien het helemaal niet duidelijk is hoe en bij wie ri zijn zoon verwekt. Ook de afkomst van Bölthorn, de onheilsdoorn, wordt niet verklaard. Enkel de Hávamál (140) vertelt over Bölthorn het volgende:

Fimbullióð nío
nam ec af inom frægia
syni Bǫlþorns,
Bestlo fǫður,
oc ec drycc of gat
ins dýra miaðar,
ausinn Óðreri.

Hávámál (140)

Negen (machtige, tover-) liederen
nam (leerde) ik van de wijze
zoon van Bölthorn,
Bestla’s vader,
en een dronk kreeg ik
van de kostelijke mede
uit Odroerir geschept

Deze passage spreekt over Odin als de zoon van Bölthorn en niet als de kleinzoon. Wellicht heeft deze verwarring een systematische achtergrond. Men poogde het schema, zoals overgeleverd door Tacitus in de Germania (2, 9), van de geslacht Tuisco, Mannus en zijn drie zonen toe te passen op ri, Borr en zijn drie zonen. De uitkomst van deze strofe is dat er feitelijk twee reuzengeslachten zullen bestaan, namelijk de hrímthursar, de rijpreuzen of ijsreuzen, als nageslacht van Ymir en het nageslacht van ri. ri zelf wordt zelf geboren uit het ijs en is kan dus ook tot de hrímthursar gerekend worden. Ook hier werden waarschijnlijk meerdere, soortgelijke mythen samengevoegd in tot een grote kosmogonische mythe.3

In de Skáldskaparmál wordt in een strofe, toegeschreven aan Þórvaldr blönduskáld, Odin zoon van Borr en dus van ri‘s geslacht vernoemd en met de mythe rond de mede in verband gebracht:

Nú hef ek margt
í miði greipat
burar Bors,
Búra arfa.

Skáldskaparmál (9, 26)

Nu heb ik veel
van de mede genomen,
van Bors zoon,
Búri’s geslacht.

De reuzen hebben volgens de overlevering een onaangename en grimmige aard; of deze trek oorspronkelijk bij de reuzen hoorde, blijft ongewis. Wel kunnen we stellen dat de benaming Hrímthursar, de rijp-reuzen, wijzen op hun koude karakter hoewel reuzen zoals Ymir en Hræsvelgr feitelijk niets met koude of de winter te maken hebben. In de Gylfaginning en Edda duiken er wel twee reuzen op, Sumarr en Vetr, die de zomer en de winter voorstellen maar spelen geen enkele rol in de mythen.

Met reuzen werden vooral in het voorjaar ommegangen georganiseerd. De eerste registraties van ommegangen met reuzen werden reeds opgetekend in 1359 te Brussel. De bekendste ommegang is die tijdens de Antwerpse kermis met reuzen zoals Antigoon. Het grimmige karakter van de reuzen is er ook bewaard. In Vlaanderen is dit lied waarschijnlijk het meest bekende reuzen-lied waarin de reus ook om zijn drink- en eetlust wordt geroemd.

Al die daar zeidt:
De reus die kom’, de reus die kom’!
Zij liegen erom.

Kere weêrom, reuske, reusken,
Kere weêrom, reuzegom!

Sa, moeder, zet
Den pot op ‘t vier, den pot op ‘t vier,
De reus is hier.

Sa, moeder, snijd
Een boterham, een boterham,
De reus is gram.

Sa, moeder, tap
Van ‘t beste bier, van ‘t beste bier,
De reus is gier.

Sa, moeder, stopt
Nu maar het vat, nu maar het vat,
De reus is zat.

Dit lied werd gezongen tijdens carnaval en dus tijdens de winter-uitdrijving. Wellicht slaan de strofes op de gewenste terugkeer van de koude reuzen en de terugkeer van de lente.

De Triade Aurgelmir, Bergelmir en Thrúðgelmir

In de Gylfaginning (5) draagt Ymir de bijnaam Aurgelmir. ok var sá nefndr Ymir, en hrímþussar kalla hann Aurgelmi”, en wij noemen hem Ymir, maar de hrímthrusar heten hem Aurgelmir. Ook in de Vafðrúðnismál (30, 31) wordt de naam Aurgelmir voor Ymir gebruikt. De vertaling van deze naam is onzeker. Waarschijnlijk betekent de naam zoveel als de “aarde-brullende” of de “aarderoeper”. Men kan in het suffix –gelmir, galmen, een kenning zien voor de mond. Zoals reeds gezegd is deze primordiale schreeuw eveneens een kenning voor de geboorte, zoals bij de adem-geboorte (de mond, analoog aan de vagina, is eveneens het zinnebeeld van de geboorte). De naam Aurgelmir kan dan logischerwijze vertaald worden als “diegene waaruit de aarde geboren werd” wat treffend bij Ymir past.

In de strofes Vafðrúðnismál (28, 29) wordt er gesproken over het geslacht van Aurgelmir.

Ørófi vetra,
áðr væri iǫrð scǫpuð,
þá var Bergelmir borinn;
Þrúðgelmir
var þess faðir,
enn Aurgelmir afi.

Vafðrúðnismál (29)

Voor ontelbare winters,
voor de aarde geschapen was,
daar werd Bergelmir geboren;
Thrúðgelmir
was zijn vader,
en Aurgelmir zijn voorvader.

De naam Thrúðgelmir kan vertaald worden als “uit kracht geboren. De vertaling van de naam Bergelmir is onzeker. Aurgelmir, Thrúðgelmir en Bergelmir zijn eveneens een goddelijke triade, net als de zonen van Bergelmir. Speculatief, maar plausibel, is een verbinding tussen deze goddelijke triade parallellen en de drie godinnen Ambet, Wilbet en Borbet waarbij de drie godinnen dan niet de drie maan-weken maar wel aarde, maan en zon voorstellen. Aurgelmir is de god waaruit de aarde werd gemaakt. Thrúðgelmir is verwant met de naam Thrúðvangr, kracht-veld, en is de maan. Bergelmir kan de zon voorstellen. Daarvan komt een tweede maan-triade daar de zon de maan met licht vult. De Nornen, die duidelijk verwant zijn aan de drie vrouwen, worden expliciet als komende uit het rijk van de reuzen genoemd.

Er zijn nog andere triaden rond het geslacht van Ymir. In de Orkneyinga saga wordt over Forntr gezegd dat hij de vader is van Ægir of Hr, Logi en ri. De eerste regeerde over de zee, de andere over het vuur en de laatste over de wind. De zonen van Ymir zijn ook de elementen waaruit de wereld bestaat. Uiteindelijk is het opsplitsen van de elementen in zelfstandige wezens irrelevant in de zin dat deze wezens in principe allemaal aan Ymir identiek zijn. Logi wordt in de Þorsteins saga Víkingssonar genoemd als een koning van een land noordelijk van Noorwegen. Hij wordt beschreven als zeer mooi en sterk, net als Buri. Ook ri wordt in de Orkneyinga saga als een mens afgeschilderd. Logi duikt als begeleider van Thor op in de Gylfaginning waarin hij een eet-wedstrijd tegen Útgarða-Loki wint.4

Ymir als Stamvader

Analoog aan Mannus, de stamvader van de mensen, is Ymir de verwekker van de mensen en het reuzengeslacht. We zullen zijn rol in deze mythen in dit hoofdstuk nader toelichten. Uit de hand en de voet van Ymir worden volgens Vafðrúðnismál (33) de reuzen geboren.

Undir hendi vaxa
qváðo hrímþursi
mey oc mǫg saman;
fótr við fœti
gat ins fróða iǫtuns
sexhǫfðaðan son.

Vafðrúðnismál (33)

Onder de hand groeien,
zegt men, van de rijpreus,
meid en man samen [tezamen];
voet tegen voet
verwekt voor [door] de wijze reus
de zeskoppige zoon.

Deze strofe roept heel wat vragen op. De Gylfaginning (5) becommentarieert deze passage als volgt: En s er sagt [at] þá er hann svaf, fekk hann sveita; þá óx undir vinstri hǫnd honum maðr ok kona, ok annarr fótr hans gat son við ǫðrum. En þaðan af mu ættir, þat eru hrímþursar. Hinn gamli hrímþuss, hann kǫllum vær Ymi.”, maar zo is gezegd, dat hij, toen hij sliep, begon te zweten; daar groeiden onder zijn linkerhand man en vrouw, en zijn ene voet verwekte met de andere de zoon, en vandaar komen de geslachten. Die heten we hrimthursar‘. De oude Hrimthurs echter, die noemen we Ymir.” We hadden reeds gewezen op het feit dat de handen en de voeten zinnebeelden van de vruchtbaarheid zijn. Met de handen en de voeten kan men de levenskracht doorgeven. In deze strofe groeien de meid en en de man uit de hand van Ymir. In de Codex Regius staat er in plaats van sexhǫfðaðan zoals in de Codex Arnamagnæan, het woord sèrhǫfðaðr. Blijkbaar werd het woord sèr door de kopiisten correct begrepen en in zes herschreven wat niet zo bevreemdend is daar volgens meerdere berichten in de Edda vele reuzen meerdere hoofden hebben.

Een uitdrukking die met sèrhǫfðaðr gelijkenissen vertoont, is de Duitse uitdrukking manahoubit of manahoupit wat knecht betekent. De Skáldskaparmál (8) vertelt dat het zwaard Heimdallar höfuð”, zwaard-hoofd, noemt en in de Hervararsage (5) duikt de kenning mannamjǫtudr op. Over Heimdall vertelt men að hann var lostinn mannshǫfði í gǫgnum, “dat hij gehouwen werd door een mannenhoofd’”. Men vertaalt dit citaat als iets in de zin dat Heimdall gedood werd door een hoofd; wat totaal zinloos is. In het licht van het voorgaande kan dit vertaald worden als hij werd gedood door de knecht [ondergeschikte]”. De Skáldskaparmál (85) zegt Hǫf heitir á manni, het hoofd heet naar de man. Waarom Heimdalls hoofd nu als kenning voor zwaard wordt gebruikt als het hoofd van de tegenstander hem doorboort heeft, is zeer onduidelijk. Het ligt eerder voor de hand dat Heimdalls hoofd werd afgeslagen door een zwaard en daarom zo heet. Het mannenhoofd – dus de man zelf – is de voltrekker van de daad; het wezen welke het zwaard hanteert, als kenning de zeskoppige zoon van de wijze reus, zijn knecht of onderdanige. Heimdall werd onthoofd. Ik verwijs hier ook naar de soortgelijke onthoofding van Mimir door de Vanir. De Sigrdrífumál (14) spreekt ook over het zwaard van Ymir (Brimir) welke in het bezit van Hroptr (Odin) is – over het verband tussen Ymir en Brimir komen we later terug:

Á biargi stóð
með Brimis eggiar,
hafði sér á hǫfði hiálm.

[KUHN:Edda] Sigrdrífumál (14)

Op de berg stond hij,
met Brimirs zwaard,
had op het hoofd een helm.

Deze strofe wordt direct gevolgd door een verwijzing naar Mimir. Wellicht staat Mimir hier ook in verband met dit zwaard van Brimir en het is aannemelijk dat hij door dit zwaard onthoofd werd.5

We keren terug naar de strofe uit de Vafðrúðnismál. Deze De strofe vermeldt ook dat meid en man samen geboren worden. Dit kan op twee manieren uitgeduid worden. Men kan in de man en vrouw de stamouders van de mensheid zien. wat Ymir dezelfde rol zou toebedelen als Mannus. Of men kan de strofe zo interpreteren dat man en vrouw samen in één wezen geboren werden, wat uiteindelijk de tweeslachtige Tuisto kan zijn. De Gylfaginning (5) vertelt verder dat de reus sliep, wat een motief is wat we ook bij Adam en Eva vinden. Daar slaapt Adam ook wanneer God uit zijn rib Eva schiep. Verder wordt vermeld dat de reus begon te zweten. Nu betekent sveita zowel zweten als bloeden. De Grímnismál (40) vertelt dat enn ór sveita sær, maar uit zijn bloed [zweet] de zee werd geschapen. Waarom hij begint te zweten, blijft onduidelijk. Blijkbaar was deze handeling noodwendig om zijn nageslacht te verwekken. Nu kunnen we, hoewel speculatief, aanhalen dat sveit als de kenning ook het getal zes betekent zoals beschreven in de Skáldskaparmál (82). Dit getal is in alle aritmetische, mythologische systemen verbonden met de verwekking en de schepping, bekend als de sexus, geslacht.Dat de schrijver van deze kenninggebruikt gemaakt heeft, magdus niet al te zeer verwonderen en kan verklaren waarom deze opmerkinggemaakt werd.

Nu blijft nog het vreemde beeld van de voet die met de andere voet zijn nageslacht verwekt. Zowel de hand als de voet zijn synoniemen voor scheppen of verwekken van het leven. Zeer dicht bij het on. fótr, voet, ligt het on. fuðr met de betekenis van het vrouwelijke of mannelijk geslachtsorgaan. Analoog is in het Duits het woord Fotze, een schimpwoord voor vagina, bewaard. De etymologie van deze woorden is onduidelijk maar een samenhang met voet ligt voor de hand en maakt ook zin in deze context. Als de voet geen synoniem voor geslachtsorgaan zou zijn, zou deze strofe uit de wereld van de absurditeit stammen; de dichter van deze strofe wist wel precies wat hij neerschreef. In de Salische wet, Leges Francorum Salicae et Ripuariorum, wordt er over de uitdrukking quinvot of quintvo gesproken wat in de tekst met het lat. cinnitus, een scheldwoord voor oude/slechte vrouw, vertaald wordt en bewaard werd in het fr. chienfoutre en in het ned. hondsvot; beide laatste woorden refereren naar het geslacht van de hond. Het is een oude eretitel die als schimpwoord gebruikt wordt. Dat de associatie met de hond vroeger wel in een beter daglicht stond, bewijst de naam Hyndla uit de Hyndloljóð. Haar naam betekent hond en zij heeft de gedaante van een hond. De hond is een typisch dier van de onderwereld en ook een zinnebeeld van de wederopstanding. De hond bewaakt de poorten naar de andere wereld. De voet heeft daarnaast ook de getalwaarde 5 wat we ook terugvinden in de Duitse Drudenfuss ľ die hierdoor ook een andere betekenis krijgt. Het gaat niet om de voetafdruk maar om de verwekking en de associatie met het getal vijf. De eerste runen van de runenrij vormen auTar, fuþar, föður, welke de generator, de verwekker is. De eerste runenrij heet Freys aett, die ook de god van de vruchtbaarheid is. In een Oskisch inschrift uit Agnone wordt de naam Futris, genetrix, de verwekker, vermeld. Cassius Hemina, volgens Solinus, schreef dat Aeneas een beeld van Venus liet maken met het opschrift “Venus, die Frutis wordt genoemd”. Deze verklaring was tot nu toe onbevredigend maar als frutis (futris) als “verwekster” wordt opgevat, wordt Venus als godin van de liefde, de kracht van het verwekken toegemeten. Het woord futris en lat. fetara, verwekken, hangen inhoudelijk duidelijk samen. Een ander inschrift kent Mamurius (Mars) Veturius wat, indien men een samenhang tussen vetus en fetus erkend, als “de verwekker Mamurius. Het lat. veterius betekent ook oud waardoor we dit inschrift kunnen vertalen als “de oude Mamurius. In Beowulf (41, 5909) lezen we over de Zweedse koning ongentheow gomela, Ongentiv de oude of “Angantyr de oude”. Misschien ligt hier ook de oorsprong van het beschrijven van Odin als “de oude; de stamvader of verwekker van alles. Dat de schrijver van deze samenhang op de hoogte moet geweest zijn, blijkt uit het feit dat hij ook de man en vrouw uit de linker hand laat geboren worden. De linkerhand heeft in de aritmetica de getalwaarde zes, als opvolger van de voet. Maar dit blijft speculatief.6

Wat vertaald wordt als de “zeskoppige zoon van Ymir kan in het licht van de voorgaande uiteenzetting opgevat worden als het “mannenhoofd”, dus de ondergeschikte van Ymir – een wezen dat aan Ymir gehoorzaamt daar hij uit hem ontstaan is. Tuisto lijkt als dubbelslachtig wezen meest daarvoor geschikt. Tacitus kent in Germania (2, 9) kent als “de god Tuisco, uit de aarde geboren. Ymir het wezen is waaruit de aarde wordt gemaakt en is dus identiek aan de aarde zelf, dus de vader van Tuisco. Tuisco of Tuisto hebben we als maangod verklaard. Daarnaast komen ook Heimdall of Mimir in aanmerking. Wellicht is de discussie rond de naam irrelevant daar alle drie de goden in wezen lunaire goden zijn. In feite wordt verteld dat uit Ymir de (tweeslachtige) maan wordt geschapen.

In de Edda wordt vaak verwezen naar Ymir en zijn geslacht van hrímthursar, de rijpreuzen – deze naam is te danken aan het feit dat Ymir uit de rijp ontstond. In de Hyndlolióð (33) wordt gezegd dat iǫtnar allir fra Ymi komnir, alle reuzen van Ymir afstammen. Vermeld wordt niet dat ri als reus zelfstandig onder het ijs ontstond zonder toedoen van Ymir. Het wordt bevestigd in de vraag van Vafthrudnismal (30) hvaðan Aurgelmir kom með iǫtna sonom fyrst, waar komt al eerste Aurgelmir vandaan met zijn zonen en beantwoordt in Vafthrudnismal (31) waarbij gezegd wordt hoe Aurgelmir (Ymir) ontstond met de bemerking “þar órar ættir komó allar saman, því er þat æ allt til atalt, “vandaar komen alle onze geslachten, dan daarom zijn we altijd alle strijdzuchtig”. Nu wordt Odin ook gerekend tot het geslacht van de reuzen maar wordt wel ingedeeld bij het nageslacht van ri en Borr. Deze verwarring lijkt niet origineel en vermoedelijk is er maar één stam reuzen.

Ymir als Schepper van de Wereld

Het land werd geschapen uit het lichaam van Ymir. Zijn lot werd voltrokken door de zonen van Borr. De Vǫlospá (4), na de strofe over de leegte, zegt het zo:

Áðr Burs synir
bjǫðum um ypþo,
þeir er miðgarð
mœran scópo;
sól scein sunnan
á salar steina,
þá var grund gróin
grœnum lauki.

Vǫlos (4)

Voordat Burs zonen
de bodem omhoog hieven,
waaruit ze de zeer vermaarde
Midgard schiepen;
de zon scheen op
de stenen in het zuiden,
daar was de grond begroeid
met groene look (kruid).

In deze strofe worden de zonen van Bur niet expliciet vernoemd. Ook het doden van Ymir wordt hier merkwaardigerwijze niet vermeld. De Gylfaginning (8) wijst ook de zonen van Borr aan als de doders van Ymir en vertelt daarop het volgende: “Þeir tóku Ymi ok fluttu í mitt Ginnungagap ok gerðu af honum iǫrðina, af blóðe hans sæinn ok vǫtnin; iǫrðin var gǫr af holdinu, en biǫrgin at beinunum; griót ok urðir gerðu þeir af tǫnnum ok iǫxlum ok af þeim beinum, er brotin vóro.”, “ze namen Ymir en gooiden hem midden in het Ginnungagap en maakten uit hem de aarde, van zijn bloed de zee en de rivieren; de aarde werd van zijn vlees gemaakt, maar de rotsen uit zijn beenderen; de stenen en keien maakten ze uit de tanden en kiezen en uit de beenderen die gebroken waren”. Vervolgens “af því blóði, er ór sárum rann ok laust fór, þar af gerðu þeir siá þann er þeir gyrðu ok festu saman iǫrðina ok lǫgðu þann siá í hring útan um hana, ok mun þat flestum manni úfæra þikkia at komaz þar yfir”, “van zijn bloed, dat uit de wonden liep en ongehinderd stroomde, maakten ze de zee waarmee ze de aarde omgorden en bevestigen en legden de zee als een ring om de aarde, en de zee te bedwingen, zal de meeste mensen onmogelijk voorkomen”. Daarna richtten ze de aarde in: “Tóku þeir ok haus hans ok gerðu: þar af himin ok settu hann upp yfir iǫrðina með .iiii. skautum, ok undir hvert horn settu þeir dverg. Þeir heita svá: Austri, Vestri, Norðri, Suðri. Þá tóku þeir síur ok gneista þá er lausir fóru ok kastað hafði ór Muspellzheimi, ok settu á miðian Ginnungahimin, bæði ofan ok neðan til at lýsa himin ok iǫrð. Þeir gáfu staðar ǫllum eldingum, sumum á himni, sumar fóru lausar undir himne, ok settu þó þeim stað ok skǫpuðu gǫngu þeim. Svá er sagt í fornum vísindum, at þaðan af vóru dægr greind ok áratal”, “ze namen ook zijn schedel, maakten daaruit de hemel en zetten die over de aarde met vier uiteinden en onder elke hoek stelden ze een dwerg. Zij heten Austri, Vestri, Norðri, Suðri. Dan namen ze gloeiende stukjes en vonken, als ze vrij rondvlogen, en uit Muspellsheim uitgeworpen waren, en zetten die midden in Ginnungagap aan de hemel, zowel aan de bovenkant als aan de onderkant om de hemel en aarde te verlichten. Ze gaven alle lichten een plaats, sommige vast aan de hemel, andere bewogen zich vrij aan de hemel, maar toch schreven ze hen hun plaats voor en schiepen hun baan. In oude wijsheden wordt verteld dat daarvan dag en nacht en de jaartelling komen”.

De Vafðrúðnismál (21) vertelt over de schepping van de wereld het volgende:

Ór Ymis holdi
var iǫrð um scǫpuð,
enn ór beinom biǫrg,
himinn ór hausi
ins hrímkalda iǫtuns,
enn ór sveita siór.

Vafðrúðnismál (21)

Uit Ymirs vlees
werd de aarde geschapen,
en uit het gebeente de bergen,
de hemel uit de schedel
van de ijskoude reus,
en uit zijn [zweet] bloed de zee.

Hetzelfde vernemen we in de Grímnismál (40, 41) waar nog verteld wordt dat uit zijn hersenen de wolken gemaakt werden.

Ór Ymis holdi
var iorð um scǫpuð,
enn ór sveita sær,
biorg ór beinom,
baðmr ór hári,
enn ór hausi himinn.

Enn ór hans brám
gerðo blíð regin
miðgarð manna sonom;
enn ór hans heila
vóro þau in harðmóðgo
scý ǫll um scǫpuð.

Grímnismál (40, 41)

Uit Ymirs vlees,
werd de aarde geschapen,
en uit zijn bloed [zweet] de zee,
bergen uit beenderen,
bomen uit de haren,
maar uit de schedel, de hemel.

Maar uit zijn wenkbrauwen
schiepen de blijde goden,
Midgard voor de mensen-zonen,
maar uit zijn hersenen,
werden de harteloze
wolken allemaal geschapen.

Een wal werd om de wereld gebouwd als bescherming tegen de reuzen; wat bevreemdend is, want waarom zouden de reuzen iets bouwen waar ze later zelf geen toegang meer tot hebben. Voor die wal gebruikten ze de wenkbrauwen van de reus Ymir en ze noemden dit land Midgard.

We hebben enkele aanwijzingen dat de cultus rond het creëren van de werelduit het lichaam van een oer-wezen zeer oud is.Vooreerst moeten we wijzen op het gebruikuit de steentijd waarbij talrijke schedels van mensen en dieren op altaren werden geplaatst.Uit schedels werd ook,volgens verschillende overleveringen,gedronken.De schedelzal ook het hemelgewelf en dus de plaats van de goden betekent hebben; het drinken van de mede uit het “hemelgewelf”krijgt daardoor een extra religieuze connotatie.

Het (ritueel) doden van een oer-wezen en het opbouwen van de wereld uit zijn lichaam vinden we eveneens terug in tal van lunaire mythen waarin de maan-god in stukken gehakt wordt. Zijn lichaamsdelen worden door andere acteurs verspreid over de wereld en daarna terug samengevoegd. Na het samenstellen van alle delen werd de lunaire god terug levendig. Een Egyptische tekst op de Una-piramide vergelijkt bovendien de doden met de reus en projecteert zijn lichaamsdelen aan de hemel. Genoemd worden hoofd, ingewanden, oren, ogen, neus, tanden, armen en benen. De Pepi-piramide spreekt over 24 lichaamsdelen. Volgens een Oud-Indisch lied wordt de hemel gebouwd uit de schedel van het oer-wezen Purusha. “De goden offerden en verdeelden de wereldgeest Purusha. Uit zijn ziel ontstond de maan, uit zijn oog de zon, uit zijn mond de goden Indra en Agni, uit zijn adem de wind, uit zijn hoofd de hemel, uit zijn voeten de aarde en uit zijn oren de hemelrichtingen. We kunnen er nog op wijzen dat in de Finse mythologie de wereld wordt geschapen uit een ei, zinnebeeld van de maan. De lunaire connotatie met de scheppingsmythe is nooit veraf.

Een parallel aan de Noorse overlevering vinden we in het Wessobrunner Gebet dat ons vertelt dat de almachtige god de hemel en de aarde heeft geschapen.

Cot almahtico,
du himil enti erda gauuorahtos,
enti du mannum so manac coot forgapi,
forgip mir in dino ganada
rehta galaupa enti cotan uuilleon,
uuistom enti spahida enti craft,
tiuflun za uuidarstantanne
enti arc za piuuisanne
enti dinan uuilleon za gauurchanne.

Almachtige god,
u hebt hemel en aarde geschapen,
en u heeft de mensen zoveel goeds gegeven: vergeef mij in uw genade,
het rechte geloof en de goede wil,
wijsheid en verstandigheid en kracht,
de duivel te weerstaan
en het erge te meiden
en uw wil te gehoorzamen.

In de volkssagen is het de duivel die naast God verantwoordelijk is voor de schepping van het land en de aarde. Een sage vertelt dat onze planeet ooit alleen met water bedekt was. God zond de duivel echter naar de bodem van de zee om aarde te halen. De duivel moest echter de woorden “ik neem u op in de naam van God” uitspreken. Dat kon hij niet en nam enkele korrels van het zand in de mond. God beval het land zich te vermenigvuldigen en groot te worden. Zo ontstonden er drie werelddelen. Maar ook de zandkorrels in de mond van de duivel werden groter. De duivel spuwde al het zand over de wereld en daaruit ontstonden de moerassen en de woestijnen.

Tijdens de schepping ontstaat ook een vloedgolf veroorzaakt door het bloed van Ymir. De Gylfaginning (7) vertelt over de dood van alle hrímthursar en de redding van Bergelmir. Synir Bors drápu Ymi iǫtun en er hann fell, þá hlióp s mikit blóð ór sárum hans, at með því drekðu þeir allri ætt hrímþursa, nema einn komz undan með sínu hýski; hann kalla iǫtnar Bergelmi. Hann fór upp á lúðr sinn ok kona hans, ok helz þar, ok eru af þeim komnar hrímþursa ættir.”, “De zonen van Borr doodden de reus Ymir, maar waar hij viel, daar liep zo veel bloed uit zijn wonden, dat zij daarmee het volledige geslacht der hrímthursar verdronken, behalve een kwam weg zijn huishouden; hem noemen de reuzen Bergelmir. Hij en zijn vrouw voeren op zijn hoorn [boot] en houden zich daar vast, en van hen komt de stam van de hrímthursar.”. Dit wordt bevestigd in de Vafðrúðnismál (35).7

Ørófi vetra,
áðr væri iǫrð scǫpuð,
þá var Bergelmir borinn;
þat ec fyrst um man,
er sá inn fróði iǫtunn
var á lúðr um lagiðr.

Vafðrúðnismál (35)

Voor ontelbare winters,
vooraleer de aarde werd geschapen,
da werd Bergelmir geboren:
dat ik als eerste herinner,
dat deze slimme reus
in een hoorn gelegd werd.

De betekenis van het woord luðr is zeer onduidelijk. Het kan vertaald worden als meeltrog, boot, (krijgs)hoorn of wieg. Eender hoe gaat het om een gekromd of concaaf voorwerp. De laatste betekenis heeft weer een lunair karakter en wijst op de eerste of laatste maansikkel. Bergelmir kan dan het laatste maan-licht zijn terwijl de maan zogezegd door de zon wordt opgeslokt en daarna terug uitgespuwd wordt. Of hier een invloed merkbaar is van de christelijke zondvloed-sage is onduidelijk. Het is onwaarschijnlijk dat Bergelmir door de schrijver reeds met de Bijbelse Adam werd gelijkgesteld. Waarom zou de schrijver de mythe maar half of incorrect overnemen.8

Uit Aurgelmir werd de aarde geschapen en zijn bloed veroorzaakte de dood van Thrúðgelmir en de andere reuzen. Enkel Bergelmir overleefde de zondvloed. Van de triade Aurgelmir, Thrúðgelmir en Bergelmir sterven dus de eerste twee. Een parallel treffen we verrassenderwijs aan in de Ura-Linda kroniek. Daarin is er sprake van drie (stam)godinnen met de namen Finda, Lyda en Frya waarvan enkel Frya overleefde. Waarom de twee eerste goden tijdens de kosmogonie moesten sterven,blijft onduidelijk.

Brimir en Bláin

De Edda kent meer bijnamen van Ymir hoewel de achtergrond en betekenis obscuur blijven. De Vǫlos (9) noemt het oerwezen Ymir zowel Brimir als Bláin. De goden beraadslaagden na de dood van Ymir:

Hverr scyldi dverga
dróttin scepia
ór brimi blóði
oc ór Bláins leggiom.

Vǫlos (9)

Wie de dwergenschaar
zou scheppen
uit Brimirs bloed
en Bláins dijen.

De naam Brimir kan vertaald worden als “bierbrouwer”. Dit heeft enkel zin wanneer men aanneemt dat het bloed van Ymir identiek is aan de mede of wanneer men dit ziet als een verwijzing naar Hymir en zijn ketel waarin het bier voor de goden wordt gebrouwd. De zaal waar hij woont heet Ókólnir, “de niet koude” en is misschien een zinnebeeld voor de maan. Daar echter de reuzen van nature koude zijn, is het misschien zinvol Of-kolnir, “de vreselijk koude”, te lezen.

Stóð fyr norðan
á Niðavǫllum
salr ór gulli
Sindra ættar;
en annarr stóð
á Ókólni,
biórsalr iǫtuns,
enn sá Brimir heitir.

Vǫlos (37)

Stond noordwaarts
op Niðavellir,
een zaal uit goud,
voor Sindris geslacht;
een andere stond
op Ókólnir,
de bierzaal van de reus
[en] die Brimir heet.”

Niðavellir betekent in zoveel als “de donkere velden” of “bewegende, eeuwig verjongende velden”. Wellicht is dit een verwijzing naar de drie duistere nachten waarin de maan zich vernieuwd – het woord nið betekent “afnemende maan”. In deze periode staat de maan in het noordelijke deel van het maan-rad. Het kan niet anders zijn dan de maan tijdens de duisternis. Sindri is trouwens de smid die alle maan-voorwerpen gemaakt heeft. Dat het de drink-zaal is van de reus Brimir maakt duidelijk dat met die zaal niets anders dan de maan wordt bedoeld. De maan is gevuld met mede en dat maakt de benaming bier-zaal zinvol. Brimir is aldus een synoniem voor Mimir, de mede-reus. De Gylfaginning (52) bericht nog meer: “Bazt er þá at vera á Gimlé á himne, ok allgott er til góðs drykkiar þeim er þat þykkir gaman, í þeim sal er Brimir heitir, hann stendr á Ókólni. Sá er ok góðr salr, er stendr á Niðafiǫllum, giǫr af rauðu gulli, sá heitir Sindri. Í þessum sǫlum skulo byggia góðir menn ok siðlátir”, “Het best is het in Gimle in de hemel te zijn, en zeer rijkelijk is de drank voor hen, voor wie het plezier maakt, in de zaal Brimir voorhanden; hij staat op Ókólnir. Een goede zaal bevindt zich ook op de Niðafjǫll, gemaakt uit rood goud, die heet Sindri. In deze zaal zullen de goede en deugdzame mensen wonen.” Hier is Brimir de naam van de zaal en geen reus. Hoewel dit op de eerste blik een foutieve interpretatie van de schrijver van Gylfaginning mag zijn, moeten we bedenken dat de zaal en de reus uiteindelijk dezelfde entiteit aanduidt en het maakte voor de schrijver dan ook niet uit wat of wie uiteindelijk de naam Brimir kreeg. Brimir en Ókólnir zijn dezelfde en wijzen naar de (donkere) maan. De rood-gouden zaal kan op twee manieren geïnterpreteerd worden. Ofwel bedoelt de schrijver de met licht gevulde maan, ofwel de zon die dan tegenover de maan – de bier-zaal – staat.9

Over de achtergrond van de naam Bláinn vernemen we niet zo heel veel buiten het feit dat deze naam naast Ymir ook een de naam van een dwerg is. De naam hoort toe aan het on. blár, blauw of zwart. Een lunaire of ten minste astronomische connotatie is zeker niet uit de lucht gegrepen.


Bibliografie

Lorenz, G., Gylfaginning Text, Übersetzung, Kommentar. Texte zur Forschung. Wissenschaftliche Buchgesellschaft Darmstadt. (1984)

Studach, J. L., Die Urreligion oder das entdeckte Uralphabet. Vorrede oder Schssel zu den germanischen Runen und Zahlnamen. A. Bonnier Stockholm/Leipzig. (1856)

Kleinpaul, R., Die Lebendigen und Toten in Volksglauben, Religion und Sage. G. J. schensche Verlagshandlung Leipzig. (1898)

Kuhn, H., Edda Die Lieder des Codex Regius nebst verwandten Denkmälern. Text. Carl Winter Universitätsverlag Heidenberg. (1962)

Neckel, G., Die ngere Edda. Thule. Band 20. Eugen Diederichs Jena. (1925)

Holthausen, F., Vergleichendes und etymologisches Wörterbuch des Altwestnordischen. Vandenhoeck & Ruprecht ttingen. (1948)

Holtzmann, A., Die ältere Edda. B. G. Teubner Leipzig. (1875)

Bugge, S., Norroen Fornkvaedi hins Froda. P. T. Mallings Forlagsboghandel Christiania. (1867)

Nillson, M. P., Primitive Timereckoning. A Study in the Origins and first Development of the Art of counting Time among the primitive and early Culture People. Skrifter utgivna av humanistiska vetenskapssamfundet i Lund. C. W. K. Gleerup Lund. (1920)

Dieterich, U. W., Runensprachschatz oder Wörterbuch über die ältesten Sprachdenkmale Skandinaviens. C. E. Fritze Stockholm/Leipzig. (1844)

Eckhardt, K. A., Der Wanenkrieg. Ludwig Röhrscheid Verlag Bonn. (1940)

Erbt, W., Germanische Kultur im Bronzezeitalter. Theodor Weicher Leipzig. (1925)

Kits van Heijningen, G. P., De Geestenwereld bijdrage aan de geschiedenis van het bijgeloof. H. Nijgh Rotterdam. (1869)

Vries, J. de, Altnordisches etymologisches Wörterbuch. E. J. Brill Leiden. (1962)

Hauser, O., Die Edda. Alexander Duncker Verlag – Weimar. (1926)


1. De naam Ymir zou dan verwant zijn met het d. Eimer.

2Romulus wordt ook Quirinus genoemd en wordt als de god van Rome beschouwd. Hij wordt als derde van de flamen majores genoemd na de flamen Dialis and the flamen Martialis. Quirinus betekent speer. Misschien is er een verband tussen Quirinus en de Germanen wiens naam, volgens bepaalde etymologieën, ook teruggaat op speer.


3
Bölthorn moet op hetzelfde niveau als Búri staan. Vreemd genoeg duikt zijn naam nergens anders op.


4
Logi wordt ook Hálogi, de hoge Logi, genoemd. Het land Hálogaland, het huidige Helgoland, werd naar hem genoemd.


5
. In het Bosworth manuscript komt de naam sear-monað voor als benaming voor de zesde maand.


6
. Op te merken zij nog dat de Griekse Aphrodite geboren werd uit het schuim van de zee waaraan ze volgens de populaire etymologie haar naam te danken heeft. Het Griekse Ἀφρο betekent echter ook zweet in de zin dat paarden ook schuim produceren bij het zweten. De zee en het schuim is eveneens een zinnebeeld van de schepping van het leven. Ze is zelf godin van de liefde (seksualiteit) en is bovendien een lunaire godin. [2] Het lat. veterinus betekent “behorend tot het vee. Hier hebben we een verbinding tussen vee en oud zoals tussen de koe Auðumla en de oertijd.


7
. Het on. woord drepa wijst eerder op een cultische handeling.


8
. [VRIES:Wörterbuch] 367.


9
. Zo vertaalt [HAUSER:Edda] 102 Niðavöllum als “Neumondfelsen”.