Hlóðyn/Gríðr, moeder van Víðarr

Jan De Cooman (2014)

De Noorse overleveringen vermelden Hlóðyn maar in de marge. Door een misinterpretatie van de bronteksten gomden enkele vorsers deze godin vroegtijdig en totaal onterecht uit verschillende versies van de poëtische Edda. Andere mythologische teksten vermelden haar eerder terloops. Dit leidde er toe dat men niet veel gewicht legde op de functie en stelling van deze godin in het pantheon. Maar zoals gewoonlijk verbergt de duivel zich in de details. Zo is Hlóðyn één van de weinige namen die we in Romeinse inscripties uit de zuidwestelijke streken van het toenmalige Germania terugvinden.

Gríðr leeft net zo sterk in de marge van de mythologie als Hlóðyn. Opvallend is echter dat beide wezens met elkaar verbonden worden door Víðarr. We werpen in dit artikel een blik op de achtergrond van Hlóðyn en haar positie ten opzicht van Víðarr. Wanneer deze verhoudingen opgeklaard zijn, kunnen we het wezen Gríðr in een beter licht zien en verklaren.

Hluðana – Hlóðyn

De naam “Dea Hluðana” treffen we aan op enkele votiefstenen die van de Rijn-provincies tot in Friesland gevonden werden. Op een beschadigde steen uit Beetgum zijn nog de voeten en een mantel van een zittende vrouwenfiguur te herkennen. Onder de figuur staat het inschrift “Deae Hludanae conductores piscatus mancipe Q. valerio secundo V. S. L. M.” (afbeelding). De steen en de inscriptie maakte een groep mannen die het recht bekomen hadden om te vissen. Maar één van de oudste inscripties die de naam Hluðana vermeldt, stamt uit het Xanten van de *1ste eeuw. De geloftesteen draagt de inscriptie: “Deae Hludanae Sacrum C. Tiberius Verus”.  In Nederland vond men een altaarsteen met daarop de inscriptie “Deae HludenaeCen(turio)”. Omstreden is de lezing van Cen(turio) wat men ook als Gen(etrix), stam-moeder, kan lezen. Onafhankelijk van het suffix is het duidelijk dat deze steen aan de godin Hludana gewijd was en verering genoot onder het volk. [1] [2]

hludanae

De naam Hluðana identificeert men terecht met de Oudnoorse godin Hlóðyn. De naam vermeldt de Vǫluspa, Gylfaginning en Skáldskaparmál. In de Indo-Germaanse mythologie duiken namen op die etymologisch zeer nauw verwant zijn met Hlóðyn. De Griekse mythologie kent Leto en de Slavische mythologie Lada of Lado.

Over de etymologie van de naam Hlóðyn is de opinio communis het niet eens. De vraag of Hlóðyn met Hluðana identiek is, betwijfelt echter geen enkele etymologische verklaring. Talrijke etymologische verklaringen leidden tot niets en we sparen ons hier het overzicht van de verschillende theorieën. Een in mijn ogen ongedwongen etymologie ziet in Hludenae een datief van *hlōþōn. De combinatie van deze stam met -wini vormt*hlōþawini. Het on. Hlóðyn is op dezelfde manier gevormd zoals *Siguwini > Sigyn. Bovendien kan *hlōþōn kan zich tot verhouden zoals Liuba, Liobamet Leubwini en Holda met Holdasindi. Er zijn tal van namen die afgekort werden zoals Sigi < Sigfaðir, Forni < Fornolfr en Gauti < Gautatýr. De afgekorte godennaam *hloþon baseert op het langere *hlōþawini. De l-klank wisselde van positie en vormt germ. *holþa. Hlōþa:holþa verhouden zichonderling zoals got. knōþs:kunds. De betekenis van de stam *holþ is bewaard in het d. hold en betekent een karakter-eigenschap die we met goedheidkunnen vertalen. Door de verbinding met -wini krijgt men de betekenis van beschermer, beschutter, goede vriend. [3]

De laatste etymologische verklaring lijkt ons de meest plausibele. Hluðana/Hlóðyn drukt een eigenschap van goedheid, bescherming, genadigheid of vriendschappelijke trouwheid uit. De eigenschap is te vergelijken van got. guþ. Zo luidt de Gotische Bijbel (Lucas 18:1-17) “hulþs sijais mis frawaurhtamma”, “God, wees mij, zondaar, genadig”. De Lokasenna (4) noemt de goden “holl regin”, “de goede goden”. Grímnismál (42) vertelt dat Ullr deze eigenschap bezit en spreekt over “Ullar hylli”, “Ullrs gunst [bescherming]”. Grímnismál (51) spreekt kort daarna over “Óðins hylli”. Hallfreðr Óttarsson spreekt over “ǫll hefr ætt til hylli Óðins skipat ljóðum”, “elk geslacht heeft voor Óðinns gunst liederen geschapen”. Oddrúnargratr (9) spreekt over “svá hjálpi þér hollar vétir Frigg ok Freyja ok fleiri goð, sem þú feldir mér fár af hǫndom”, “zo mogen u helpen, de goede machten, Frigg en Freyja, en andere goden, zoals jij uit de handen van het gevaar liet vallen”. In dit licht moet men de naam Hlódyn zien. De beschermende god(in) is de trouwe vriend. Goden worden onder elkaar verbonden door omschrijvingen met -vinr. De betekenis is niet zozeer vriend in de vriendschappelijke zin, maar eerder in de beschermende zin. Zo noemt Hymiskviða (11) Þórr “vinr verliða”, “vriend van de mensen”. Óðinn noemt in deze zin “skatna vinr”, “vriend [beschermer, begeleider] van de mannen” genoemd. [4]

Tot slot moet gezegd worden dat Hludana/Hlóðyn wellicht de vrouwelijke tegenhanger van Ullr vormen. De naam *hloþawini kan men zelfs zien als het vrouwelijke variant van een mogelijke mannelijke Hollvinr dat een strofe van de Vǫlsungasaga als omschrijving voor Sigurðr gebruikt. De aardse koning is eveneens net als de goden een goede vriend zoals Beowulf (376) met “holdne wine” tot uitdrukking brengt. De koning is de opperste, aardse beschermer van de mensen. [5]

Víðarr – Þórr

Hoe Hlóðyn in het pantheon in te ordenen is, is ons niet overgeleverd. Bekend zijn noch haar ouders noch haar geslacht. Ongeacht haar afkomst,stellen we vast dat ze dicht bij de Æsir staat zonder er zelf deel van uit te maken. Wel beschikken we over informatie over haar nageslacht. Zij is de moeder van Þórr en/of Víðarr die beide wel onder de Æsir genoemd wordt. Maar rond die verwantschap bestaan heel wat onduidelijkheden.

De Vǫluspá (53), zoals geciteerd in de Gylfaginning (51), spreekt op het eerste zicht duidelijke taal en noemt Hlóðyn de moeder van Þórr.

Gengr inn mæri
mǫgr Hlǫðynjar
nepr af naðri
niðs ókviðnum.
Munu halir allir
heimstǫð ryðia
er af móði drepr
Miðgarðz veórr.

Gylfaginning (51)

Zo gaat de beroemde
zoon van Hlóðyn
gedood van de slang
die geen slechte daden vreest.
Alle mensen moeten
hun woonplaats verlaten
waneer in toorn doodt
Miðgarðs véorr. [6]

Dit is echter maar één versie. De Vǫluspá is ons in onderling afwijkende vormen in verschillende manuscripten overgeleverd. Zo levert het Hauksbók deze strofe enkel als brokstuk “munu halir al … ydia” over. De vrije ruimte in het manuscript laat voldoende plaats vrij voor een strofe van acht regels. Waarschijnlijk kende de schrijver van het Hauksbók een soortgelijke versie zoals de schrijver van de Gylfaginning. [7]

De Codex Regius levert de Vǫluspá (56) als volgt over:

Þa kømr inn mæri
mǫgr Hlóðyniar
gengr Óðins sonr
við ulf vega.
drepr hann af móði
miðgarðz véor,
muno halir allir
heimstǫð ryðia.
gengr fet nío
Fjǫrgyniar burr
neppr frá naðri
niðs ókviðnum.

[KUHN:Edda] Vǫluspá (56)

Zo gaat de beroemde
zoon van Hlódyn,
gaat Óðinns zoon
tegen de wolf strijden.
doodt hij in toorn
Miðgarðs véorr,
Alle mensen moeten
hun woonplaats verlaten.
Gaat negen voet(stappen),
Fjǫrgyns zoon
gedood door de slang
die geen slechte daden vreest.

Vergelijken we nu de verschillende versies, dan ontbreekt in de Gylfaginning (51) “gengr Óðins sonr við ulf vega” en “gengr fet níu Fjǫrgynjar burr”. Ook de volgorde van enkele lijnen is veranderd. Bovendien moeten we vaststellen dat Þórr in geen enkele andere context verbonden wordt met Hlóðyn.

De Vǫluspá (56) in de Codex Regius die we reeds aangehaald hebben, handelt zeer duidelijk over twee verschillende personen. De strofe onderscheidt tussen de “mǫgr Hlóðyniar” en “Fjǫrgyniar burr”. De laatste verwijzing heeft altijd betrekking op Þórr zoals in Harbarðsljóð (56). “Fjǫrgynjar burr” strijdt zoals bekend tegen de slang. Nergens is overgeleverd dat Þórr tegen de wolf strijdt. De zinsnede “gengr Óðins sonr við ulf vega” kan dus geen enkele betrekking op Þórr hebben die op het einde van het vers in het beeld komt.

We moeten de “mǫgr Hlóðynjar” in verbinding brengen met Víðarr uit Vǫluspa (56) die ook in de Gylfaginning (51) de wolf bestrijdt. In feite spreekt reeds Vǫluspa (51) over Hlín, een bijnaam van Frigg:

Þa kømr Hlínar
harmr annarr fram ,
er Óðinn ferr
við ulf vega …

[KUHN:Edda] Vǫluspá (53)

En Hlín moest lijden
haar tweede leed
toen Óðinn rijdt
om de wolf te bevechten.

Vǫluspá (52) gaat verder met de wraak van Víðarr voor Óðinns dood.

Þa kømr inn micli
mǫgr sigfǫður
Víðarr vega
at valdýri …

[KUHN:Edda] Vǫluspá (55)

Dan komt de sterke,
zoon van Sigfǫðr,
Viðarr bevecht
het dodendier…

Vǫluspá (51, 52, 53) bezitten elk een mythologisch thema die verbonden wordt aan een welbepaalde godin. Hlín, Hlóðyn en Fjǫrgyn hebben betrekking op Óðinn, Víðarr en Þórr. Het schijnt dat de Gylfaginning (51) opzettelijk de gemeenschappelijke openingslijnen van de verzen heeft vermeden. Dit voerde echter toe een onbegrijpelijke en contradictorische strofe. Niet alleen Þórr is deze strofe gewijd, maar ook de illustere Víðarr. De vraag waarom de Gylfaginning zo zorgeloos met het citeren van de strofe omging, ligt waarschijnlijk in het feit dat Víðarr een hypostase van Þórr is. [8]

Gríðr

De Vǫluspá (56) noemt Hlóðyn de moeder van Víðarr. Skáldskaparmál (26) kent echter Gríðr de moeder van Víðarr “… er Gríðr er kölluð. Hon var móðir Víðars ins þögla”, “… die Gríðr heette. Zij was de moeder van Víðarr de zwijgzame”. Zij was een reuzin die Þórr op zijn weg naar Geirrǫðr haarhandschoenen, krachtgordel en staf, de Gríðarvǫlr, gaf. Gríðr en Óðinn verwekten Víðarr. Daarom heet Frigg in een kenning in de Codex Upsaliensis “elja Griðar”, “rivale van Gríðr”. Hier vinden we ook een doorslaggevend argument om Víðarr als hypostase van Þórr te zien.

De cirkel sluit zich. Gesta Danorum (I) spreekt over Grytha, de moeder van Dan, de stamvader van de Denen. De tekst omschrijft haar als “summae inter Teutones dignitatis matrona”, “de hoogst aangeziene moeder-godin onder de Teutonen”. Hlóðyn/Gríðr is een matrona; een godin die zich in het bosophoudt. Haar staf, de Gríðarvǫlr, vermeldt reeds de Þórsdrápa (9). Þórr had zich met hamer en staf een weg gebaand en in (18, 19) de “skógar-kálfa”,“bos-kalveren”, de wolven, de reuzen, gedood. Dit wordt bevestigd door de kenning “gránstóð Gríðar” in de Helgakviða Hundingsbana II (25) waarmee de wolven als het gevolg van Gríðr omschreven worden. In Sigurðardrápa (4) heten de wolven “glaðfœðandi Gríðar”. Gríðr is het woud of het bos zelf en haar gevolg zijn de wolven of mannen in de gedaante van een wolf. [9]

De moeder-godinnen zijn sterk verbonden met het woud daar hun heiligdommen er zich bevonden. Tacitus bericht in Annales (4, 73) over het in Friesland gelegen “apud lucum quem Baduhennae vocant”, “nabij het bos dat Baduhennae heet”. Opmerkelijk is dat Beetgum, waar een votiefsteen vanHluðana gevonden werd, Baduheim heette. Baduhenna wordt algemeen als Friese oorlogsgodin beschouwd. Haar naam hangt samen met *badwa, strijd. Tacitus bericht in Germania (40) over “Nerthum, id est terram matrem” die in “castum nemus”, “heilige haag” haar heiligdom had. Een verbinding met het woud vinden we eveneens bij Fjǫrgyn < *fergu, verwant met het lat. quercus, eik, eikenwoud, meer bepaald in het eikenwoud wonend. Vellekla (26) brengt Hlóðyn in verband met het woud in de kenning “álfr hlódynjar myrkmarkar” voor Noorwegen. De Gesta Danorum (III) spreekt drie Valkyren die hij als“silvestres virgines” omschrijft. [10]

 

1. De magische staf is een welbepaald stuk hout dat uit het woud stamt. Het is mogelijk dat hier een toverstaf, de gambateinn, voorligt zoals die Skírnir in de Skírnirsmál (32) uit het woud haalt. Deze stokken zijn vaak met runen voorzien om de magische eigenschappen kracht bij te zetten. Andere lezingen geven als laatste woord GEN terug, zoals bij E. Krause en K. Simrock. De makers van de steen waren waarschijnlijk legionairs in dienst bij de Romeinen. Wat de afstamming van die personen was, is niet te achterhalen.

2. [KAUFMANN:Zeugnisse] 134-135. / [KNAPPERT:Holda].

3. [KAUFMANN:Zeugnisse] 143-144. [1] Bepaalde medeklinkers wisselen vaak van positie. We denken hier bijvoorbeeld aan het woord plukken wat pulken werd en drietien wat dertienwerd. In het Engels treffen we dit vaker aan. Zo is het ned. kabel het e. cable.

4. [KAUFMANN:Zeugnisse] 144.

5. [KAUFMANN:Zeugnisse] 144.

6. Het woord véorr is zeer moeilijk te vertalen. Het komt in de literatuur ook enkel hier voor.

7. [KAUFMANN:Zeugnisse] 136.

8. Dit thema zullen we in de context van dit artikel niet uitdiepen.

9. [KAUFMANN:Zeugnisse] 138.

10. [KAUFMANN:Zeugnisse] 140.

Leave a comment